Dagboek van Agatha van Vierssen Trip
Kinderen gevangen in de oorlog (Children caught in the War)
Vertaling: Richard Oostwal
Ik ben geboren in Groningen als kind van Ina van Oordt en Hector Trip uit Rotterdam, beiden in 1906 geboren. Voor haar huwelijk had mijn moeder het gymnasium gevolgd. Zij was meer dan van gemiddelde lengte en had een fragiel ovaal gezicht met blauwe ogen.
Zij was een grage prater en had veel vrienden. Zij had goede bedoelingen, maar had moeite met het opvoeden van de kinderen.
Vader Hector was groot en breed, had kort roodachtig haar en een grote neus. Hij interesseerde zich voor veel intellectuele zaken, maar hij distantieerde zich emotioneel van sommige leden van zijn familie. Toen hij zich in 1938 als chirurg vestigde, had hij vier kinderen: ik, Agaat, mei 1934, Gustaaf juni 1933, Pieter juli 1935 en Oncko van januari 1937.
Mijn moeder was niet goed voorbereid op een huwelijk en het krijgen van 4 onstuimige kinderen binnen 5 jaar. Daarom wilde zij haar kinderen wanhopig temmen door ze vaak op te sluiten in de bezemkast. Zo zijn mijn eerste herinneringen van toen ik ongeveer 3 jaar was, dat ik in mijn pyjama blootsvoets in de bezemkast was opgesloten, waar ik mij nauwelijks kon bewegen. Ik had het koud en mijn voeten gingen slapen. Als mijn broers en ik zich weerbrutaal en luidruchtig hadden gedragen, klaagde moeder haar nood bij vader alshij thuiskwam en hij reageerde dan door ons een pak rammel te geven. We wisten soms helemaal niet meer, waarom. Eens, toen ik al in slaap was, stormde hij de rap op en heeft hij me geslagen met een schoen, terwijl hij schreeuwde, dat hij alleen zou stoppen als ik ophield met huilen.
Hij stopte, als ik na een paar klappen niet meer tegensputterde. Toch hield vader ervan om zijn kinderen te filmen en onze ouders namen ons vaak mee naar buiten de natuur in.
Twee angsten, die voor de Duitsers en die voor mijn ouders domineerden tijdens de oorlog. Omdat onze ouders hun tekort aan medeleven aanvulden door mishandeling van hun kinderen van wie ze hielden, hadden mijn broers en ik de dubbele taak van het ondergaan van de wreedheden uit de oorlog en het gedrag van onze ouders. Geweld lokt geweld uit en zorgde ervoor dat wij als kinderen er een geweldige zooi van maakten. Wij hebben wel plezier in onze kindertijd gehad, zelfs toen de oorlogsomstandigheden heel slecht waren. Materieel hadden wij het niet slecht. Met de beste opleiding, genoeg kleren en veel speelgoed. Toch waren we constant in strijd om ons emotioneel en fysiek staande te houden.
In januari 1939 verhuisde vader naar Rotterdam om een chirurgenpraktijk op te zetten. Omdat het huis niet voor ons was ingericht,bleven mijn moeder en mijn broers in Groningen en werd ik uitbesteed bij de ouders van mijn moeder in Rotterdam en had daar 5 grandioze maanden.
Mijn grootmoeder, oma van Oordt was een vrouw met een rond gezicht en een weelderige boezem en zij had sneeuwwit haar. Zij hield ervan mij af en toe met haar zachte armen te knuffelen. Opa was een vriendelijke man met een grove stem men een klein snorretje. Hij bracht mij vaak met de auto naar school op de Schiedamse Singel, vlak bij mijn toekomstige woning. Hij dreef een gynaecologenpraktijk vanuit zijn woning op de Nieuwe Haven. Ik was erg onder de indruk van de mooie Friese klok, de enorme in leer gebonden boeken, de ijsbeerhuid, compleet met kop en klauwen en de grote piano in de kamer, die op de haven uitzag.
De haven is binnenhaven met een open verbinding naar zee en gaat met het getij van de zee op en neer. Gewoonlijk lag er een dubbele rij van rijnaken geladen met turf, antraciet, graan en andere vracht.
Aan beide zijden van de haven waren de straten geplaveid met hobbelige keien waarover zich luid schreeuwende handelslieden met handkarren of bakfietsen begaven. Zoals bijvoorbeeld scharenslijpers (vaak zigeuners), aalverkopers, bakkersjongens, melkverkopers en groente- en fruitverkopers.
De aalverkopers hadden twee bakken in hun kar, één met zout en één met zoet water, elk met levende vis erin. Als het dienstmeisje een bepaalde soort wilde hebben (aal was een delicatesse), dan ving de man de levende vis, doodde het ter plekke en maakte het voor haar schoon met een lang scherp mes.
In juni 1939 verhuisden we naar de stad, naar de Eendrachtsweg 61. Het huis had op de begane grond een keuken en de achtertuin. Een groot hek met een ketting scheidde onze tuin van de smerige kleine tuinen van de drieverdiepingshuizen naast ons en aan de achterkant.
In het voorste deel was een wasruimte annex fietsenstalling met een deur, die uitkwam op de stoep, die naar de voordeur leidde. Vaders kantoor was in de benedenverdieping; de woonvertrekken en een logeerkamer waren op de eerste verdieping en erboven waren de slaapkamers.
De mijne had een klein, hoog raam in het dak, waardoor ik alleen maar een stukje van de hemel zag. Oncko, die 2 jaar was, had een klein kamertje achter en sliep in een wieg met een los stuk, wat opgeklapt kon worden.
Moeder en soms vader gebruikten soms dat losse stuk om hem te slaan. De andere jongens kregen soms dezelfde straf en zij kastijdden Oncko op hun beurt. Gedurende ons jaar in Rotterdam was de krachtsverhouding ongeveer als volgt: Oncko en ik tegen Guus en Pieter, moeder en de jongens tegen mij, wat ook favoriet was bij vader.
De jongens waren dodelijk benauwd voor vader, maar ik was meer bevreesd voor moeder, die op haar verzoek mij liet slaan door vader.
Ik leefde met deze ongemakken door te proberen hem zo veel mogelijk te negeren, zoals een eend het water van zijn veren schudt, zonder dat zijn huid nat wordt. Ik keek vaak naar de wilde eenden en de witte ganzen in de Singel, een gracht met elegante bruggen en grasoevers voor onze grote rij van huizen.
Ik was gelukkig in Rotterdam; ik speelde met een jongen, die rechts naast de school woonde en een meisje, wiens huis naast het Diaconessenziekenhuis tegenover ons huis aan de Eendrachtsingel was.
We hielden allen van ons dienstmeisje Hillie, een struise boerenmeid uit Groningen, die ons en onze vriendjes soms een ritje achterop haar motorfiets bezorgde. Ik wandelde soms in een halfuurtje naar opa en oma, die altijd mijn verhalen aanhoorden, of de andere kant uit, in 10 minuten naar de andere opa en oma, die op “Rozenlust" woonden in de Parklaan op nummer 11 bij de rivier de Nieuwe Maas. “Rozenlust" was een 220 jaar oude villa, met voor een sloot en achter een geweldig grote tuin, met een poort, die uitkwam op de Westzeedijk; vijf minuten lopen van ons huis.
Mijn grootouders huurden de helft van het huis en de tuin van de bekende bankier Rudolf Mees en zijn vrouw Emilie. Grootvader Trip had een goede opmerkingsgave en ging vaak met mij wandelen door het park aan de rivier naar de havenkant met zijn kranen en dokwerken. Grootmoeder, die groter was dan haar fragiele echtgenoot, had grijs haar en een klein snorretje op haar bovenlip. Ze was streng, maar rechtvaardig in contrast met mijn ouders, die ons vaak straften in een vlaag van woede.
Op een dag in september 1939 vertelde vader ons, dat de oorlog was uitgebroken in Europa. Terwijl hij daar stond in zijn uniform van subaltern officier bij het Nederlandse leger, vertelde hij over de eerste wereldoorlog, over de Duitsers, de Fransen en de Britse gevechten en de Belgische vluchtelingen, die naar zijn huis kwamen. In die tijd bleef ons land neutraal, maar of we er nu zo gelukkig van af kwamen... Hoewel hij vaak bij zijn onderdeel verbleef in Hilversum, ongeveer 80 kilometer ten noorden van Rotterdam, merkten we niet veel van de oorlog tot in mei 1940.
Onze gewoonten werden plotseling verstoord op vrijdag 10 mei 1940. Om 4 uur in de morgen kwamen grote aantallen vliegtuigen uit het oosten. Parachutisten landden overal, zelfs in kleine dorpen. Het commerciële vliegveld Waalhaven, ten zuiden van Rotterdam werd plotseling aangevallen; eerst met bommen, daarna met parachutisten. Vanuit Waalhaven veroverden de Duitsers de hele zuidelijke oever van de rivier.
Het luchtafweergeschut klonk onophoudelijk. Er werd ook veel gevochten in de duinen bij Den Haag, de regeringszetel. Alle waterlopen naar de zee waren ondermijnd.Twee uur nadat de parachutisten waren gesprongen, begonnen de Duitsers in het oosten de grens te passeren.
Omdat we vlakbij vaak hoorden schieten, gingen we niet de straat op, maar speelden in de zonnige achtertuin. Als de sirenes gingen voor luchtalarm, riep moeder ons en bond ons vast onder de trap in de benedenverdieping. Vaak hoorden we de bommen gieren, gevolgd door het trillen van de grond, als ze in de stad vielen. Na het “veilig” signaal mochten we weer buiten spelen. Moeder en Hillie lieten matrassen langs de leuning van de trap naar de kelder glijden. Met het beddengoed en wat kleren hoefden we niet meer naar boven, behalve wanneer we naar de wc moesten. Vanuit het raam zagen we dan lichtspoormunitie tussen de huizen door en licht ploffen in de lucht. We zagen ook een huis in de straat, waarvan de voorkant was weggeslagen, zodat het leek op een open poppenhuis. Al het meubilair stond er nog in en de lamp hing nog boven de eettafel.
Gedurende de vijf daagse oorlog in Rotterdam vluchtten veel inwoners noordwaarts, inclusief oma en haar jongste dochter, Ethie. Hun huis op de Nieuwe Haven stond slechts een huizenblok verwijderd van de plek waar de Nederlandse met de Duitse troepen vochten om de noordzijde van de rivier. Gedurende de gevechtspauzes kwamen de Nederlandse soldaten in de steegjes tussen de opslagvemen bij opa om soep, onderdak en medische hulp vragen.
Op “Rozenlust” hadden de Mees en Trip-families een schuilplaats in de tuin vlak bij het huis gemaakt van zandzakken. In de schuilplaats was plaats voor 6 personen. Daar schuilden behalve de Mees en de Trip familie ook een dienstmeisje en vaders zuster Mathilde, haar man en 2 kinderen, die op bezoek waren tijdens de pinkstervakantie. Mijn twee neefjes van 2 en 3 jaar bleven er kalm onder en zorgden voor enige ontspanning.
Om half twee ’s middags op 14 mei hoorden we het lawaai van een groot aantal bommenwerpers net even voor het luchtalarm werd gegeven. Moeder gaf ons elk een pan om als helm te dienen, voordat we op onze plaats gingen. We zaten daar minstens 10 minuten angstig bijeen, terwijl het huis als een gek heen en weer schudde. Toen het bedaarde, kropen we naar buiten. In die 10 minuten was het meeste van de stad vernietigd door het Duitse bombardement met brandbommen. De brandhaarden verspreidden zich snel, sloegen over de grachten en lanen en verschrompelden de frisse groene blaadjes van de statige bomen. De meeste huizen brandden tot de grond toe af, de bakstenen en de dakpannen werden in de verzengende hitte vormloze hopen.
De vlammenzee deerde ons in eerste instantie niet. Moeder voelde zich veilig, omdat ze niet verwachtte, dat het de Schiedamse Singel zou oversteken met zijn brede trottoirs en ook nog het water ertussen. Zij ging door met haar huishoudelijke bezigheden. Maar juist, toen ze even met een mand vol schoon linnengoed de trap naar boven wilde gaan, werd er door een voorbijganger geroepen: “Het Diaconessenziekenhuis staat in brand, help ons alstublieft met uw lakens, we hebben dringend verband nodig”.
Moeder gaf de mand met het linnengoed met alle plezier, maar was toch gealarmeerd door dit bericht, omdat het betekende dat de ramp vanuit meer dan één richting tot ons kon komen.
Niemand van ons ging die avond naar bed. We waren plotseling tot de ontdekking gekomen,dat de brand de Schiedamse Singel was overgestoken en snel naderbij kwam.
De brandlucht en de rook dreigde ons te verstikken. We konden de vlammen zien door de ramen van de lege kleine huizen, die zo’n 35 meter van ons verwijderd waren, toen Hillie op haar motorfiets van “Rozenlust” kwam. Zij had gezien, dat de weg in die richting nog vrij was, hoewel de Westzeedijk, die zij moest oversteken, verderop al brandde. Door Hillie gealarmeerd, waren onze grootouders via de achterkant naar ons huis gelopen en ook Chris, de tuinman was hun gevolgd .Mijnheer Mees wachtte ons op bij de tuinpoort, klaar om ons op te vangen.Hillie nam Oncko voor op de motorfiets en bracht hem naar mijnheer Mees, zo’n 300 meter en kwam terug voor de twee jongens en nam Pieter voor en Guus achterop. Grootvader en grootmoeder liepen met mij terug en Chris en moeder kwamen het laatst. Allen droegen we de nodige spullen mee.
Omdat talloze vrienden van de Mees en Trips naar “Rozenlust” waren gevlucht, was er de volgende dag een menigte mensen in de tuin. We keken naar de lucht en rokende massieve rookwolken, die over de stad hingen. Waar deze niet waren, was de hemel schitterend blauw, als tegenstrijdige ontkenning.
De aanwezigheid van de bloeiende magnolia’s, jasmijn, rozen en andere bloesem gaven ons echt een gevoel van onwerkelijkheid. Vijf dagen na onze vlucht konden we terugkeren in ons huis, wat door een draai in de windrichting gespaard was. De volgende morgen waagden Guus en ik ons hand in hand naar onze school. Toen we de moed hadden om te kijken, zagen we alleen een stuk van de voorkant van onze school; de huizen er omheen waren alle verdwenen.
Er gingen een aantal dagen voorbij voordat we wat hoorden van opa. Tante Ethie en oma waren in staat gebleken om in hun omgeving te blijven. Maar opa was midden in de heksenketel van het oorlogstheater beland. Hoewel hun huis niet getroffen was, brandde het bijna direct. In de moordende verstikkende rook met een zakdoek voor zijn gezicht rende de 66-jarige dokter tussen de brandende gebouwen over de straten met puin, zijn wereldje achterlatend.
De hele stad was verwoest, behalve een oude windmolen, die midden in een huizenblok stond.
Zijn draaiende wieken gaven zoveel wind, dat de vurige stukken, die op het dak vielen, niet verder konden branden. 78000 huizen waren verwoest, maar van 600.000 inwoners zijn slechts 1200 gedood, omdat de meeste inwoners al waren gevlucht.
Op 25 mei, laat in de avond, nam vader ons mee naar de nog steeds brandende stad. Pieter en ik waren zeer onder de indruk van de diepe donkere gaten tussen de nog smeulende ruïnes.
Opa richtte een kamer in op het overgebleven deel van het ziekenhuis en werkte daarna nog 5 jaar daar. De mooie 16e-eeuwsestad werd niet herbouwd. Het straatpatroon met zijn fiets- en wandelwegen, zijn grachten met woonboten is voorgoed verdwenen. Alle grachten en de oude haven werden gevuld met puin. Gedurende de bezetting werden tijdelijke metalen schuren op de puinvlakten gezet om winkels te maken. Die zijn later gesloopt en Rotterdam werd een moderne stad, zoals er zovele zijn.
Ten tijde van de capitulatie hield vader een praktijk, die hij huurde van een arts, die zich had gevoegd bij het Finse leger in de strijd tegen de Russen. Vanaf 25 mei, totdat hij eind 1940 terugkwam, woonden we in zijn mooie huis. Mijn ouders schaften zich een geit aan, die het grote gazon “maaide” en ons van melk voorzag. Maar ongelukkigerwijze stierf het dier enige dagen later, maar we hielden wel een stevige lange ketting hieraan over. Oncko, nu drie jaar, besloot eens de stevigheid van de grote huiskamerramen te testen met een hamer. Dit betekende dat hij voor de rest van de zomer aan een boom in het gazon werd geketend. Zelfs in bed werd hij vastgebonden. Daardoor kreeg hij nare wonden aan beide enkels, die geïnfecteerd werden. Deze infecties werden onder de andere kinderen verspreid als een soort impetigo.
In januari 1941 verhuisden we naar Apeldoorn en verbleven daar tot onze emigratie naar Canada in 1951. Apeldoorn was een uit zijn krachten gegroeid dorp; met zijn 40.000 inwoners leek het veel op één van de vele Noord-Amerikaanse steden. Het had een centraal marktplein met het stadhuis, enige straten met aaneengesloten winkels met appartementen erboven. Veel parken en veel vrijstaande huizen met plezierige achtertuinen. Ons nieuwe huis aan de Kerklaan 43 was gelegen aan het Oranjepark, waar veel oude bomen stonden en grasvelden waren en waar een kommavormige vijver met een fontein met veel tamme eenden was.
Een harmonie speelde elke woensdagavond in de muziektent. In de herfst was de grond vergeven van de beukennootjes. Wij raapten emmers vol van die driekantige olienootjes en snoepten ervan tot we er ziek van werden. Maar later in de oorlog werden die beukennootjes schaars, omdat iedereen, van jong tot oud, ze raapten.
Het oude huis had een heerlijk gazon achter met een goudreinet appelboom in het midden. De bovenste verdieping had slechts 1 kamer aan de Oranjepark-kant; het “Torenkamertje”, wat mijn heiligdom werd. Het huis was echter slecht geïsoleerd en had heel hoge zolderingen, dus was het moeilijk te verwarmen. We hadden 4 kolenkachels in de verschillende delen van het huis. Winters in Nederland zijn vochtig, vaak met een schrale wind, maar niet geweldig koud; er is vaak weinig sneeuw. Maar wanneer het ijs op de vijvers hard genoeg was, kregen we ijsvrij. Gedurende de eerste winter was het best uit te houden. Omdat ons land niet genoeg voedsel en brandstof produceerde, werden de voorraden tijdens de bezetting schaars. Mede doordat de bezetter meer en meer naar Duitsland exporteerde. Voedsel, kleding, schoenen, gas van de gasfabriek in Apeldoorn, kolen en zeep werden gerantsoeneerd en waren alleen verkrijgbaar op bonnen. In het begin konden we nog zonder bon turf kopen, de zogenaamde harde turf, als brandstof voor de kachel. Maar langzamerhand ging die kwaliteit achteruit. Ook droge turf geeft een fijn, warm vuur en is schoner dan kolen, maar brandt alleen niet zo lang.
Omdat de bossen in Nederland nog jong waren, bestond brandhout nauwelijks. Onze kool was gewoonlijk antraciet, een prima harde kool, die uit de mijnen in Zuid-Limburg bij Heerlen werd gewonnen, maar later in de oorlog werd ook dat schaars, omdat deze producten naar Duitsland gingen.
We hadden ook niet genoeg schoenen, zodat de jongens vanaf de zomer 1944 blootsvoets gingen. Moeder had een enorme voorraad voor de bezetting gehamsterd zoals papier, rijst, zeep, suiker, boter en eieren in het zuur. Oorlogspapier was ruw en dun, maar er was genoeg inkt. We gebruikten telefoonboeken als toiletpapier. De stukken zeep hadden een gat in het midden, maar gaven weinig schuim. Eerst hadden we genoeg kersen, perziken, pruimen en speciale appels. Hoewel jam was gerantsoeneerd vanwege de suiker, konden we appelstroop zelfs lang zonder bon verkrijgen. Maar omdat we daar meer dan genoeg van hadden, bleef het vaak in de kast staan, totdat we hongerig genoeg waren om het te eten. In de zomer hielp ik moeder en Kaatje, onze prachtig roodharige interne hulp in de huishouding, bij het inmaken van fruit. Ter aanvulling op onze goudrenet appelboom, kochten we manden vol appels van de lokale boeren; we schilden die en droogden ze aan lange slingers, die we in de nok van het huis ophingen. We hadden altijd te veel appels en moeder gaf veel van haar voorraad weg, want aan ons geven vond ze “parelen voor de zwijnen gooien”. Het was vaak mijn taak om de heerlijke potten rond te brengen naar vrienden, die vaak niet eens bedankten of mij binnen nodigden.
In de herfst van 1942 begon ik melk te halen bij de boer. De zandgronden van de Veluwe waren niet zo vruchtbaar als de grond in Holland, Zeeland of in de noordelijke provincies Friesland en Groningen. De boerderijen zijn klein, er waren veel kinderen en de producten waren gemengd: aardappelen,groente, rogge, fruit en melk.
De boeren hadden melkquotums, gebaseerd op het officiële aantal koeien die ze hadden,maar de meeste boeren hadden een extra koe, waarvan ze de melk op de zwarte markt verkochten. Omdat ik de boeren nooit betaalde, veronderstel ik dat het voedsel een handel met gesloten beurs was met mijn vader. Ik ging naar een aantal boeren in Elspeet, 20 kilometer ten noorden van Apeldoorn, aan de weg langs het Apeldoorns kanaal.
Vaak worstelde ik met mijn fiets tegen de wind in, nat en verkleumd tot het bot,terwijl ik de kan met melk in een oude rugzak goed in de gaten hield. Hoe slechter het weer was, des te minder gevaarlijk was de foeragering, omdat de Duitse Politie er niet van hield om in slecht weer naar buiten te gaan. Als ik betrapt werd, zou ik de fiets en de melk verspelen.
Mijn vrienden en ik hielden tijdens de exceptioneel koude winter van 1941-42 schaatswedstrijden op de vijver bij onze school en in de zomers van 1941 en1942 fietsten we over de hele Veluwe, genietende van de bossen, de vennen en de zandduinen. We genoten extra met het plukken van korenbloemen aan de randen van de rogge- en gerstvelden.
Eerst schonken we niet veel aandacht aan de Duitsers, hoewel het duidelijk was, dat ze ons leven beïnvloedden. Hun voertuigen rolden door de straten en de geüniformeerde mannen met hun rauwe stemmen kregen voorrang in de winkels. We zagen de vele verschillende uniformen, inclusief die van de Nederlandse Marechaussee; van de met de Duitsers heulende Landwachters en die van de gewone Duitse Politie (Die Grüne Polizei); bovendien de donkere pakken van de Sicherheits Dienst, de SS (Schutzstaffel) Gestapo (Geheime Staats Polizei) en de Wehrmachtsoldaten.
Geleidelijk werd de bezetting meer onderdrukkend. Onze Joodse vrienden, met de gele Davidsster op hun kleding, werden geweerd uit parken, restaurants en bepaalde scholen. Alle Joden verdwenen in 1942 en begin 1943, al of niet door onder te duiken of door de Duitsers weggevoerd. De jonge familie op de hoek van onze straat werd ook afgevoerd en zijn nooit meer teruggekomen. De arts Bram Leijdesdorff verborg zich in het huis van de plaatselijk gynaecoloog,terwijl mijn vader in hun onderhoud voorzag door hun praktijk te "kopen". Deze familie overleefde. Mijn vriendin Lotte Querido en haar broertje vluchtte op een winternacht op een boerenwagen, die hen naar Amsterdam bracht naar hun grootmoeder van moederszijde, die niet Joods was. Van de200.000 Joodse burgers in Nederland overleefden maar 40.000 de oorlog. Joden onderdak bieden was een halszaak en veel mensen, die Joden verborgen, zijn met hun beschermelingen gedood als ze ontdekt werden; vaak verraden door Nederlandse informanten. Wij kinderen leerden voorzichtig te zijn met iemand te vertrouwen. Het was altijd beter om niets te zeggen, omdat enige losse opmerkingen al gevaarlijk konden zijn voor iemand anders, je wist gewoon niet wie de informanten waren. Ik bracht vaak gevoelige boodschappen voor mijn vader over.
Eens ging ik naar meneer Huydekoper, die ik niet kende. De vriendelijke man deed open en ik vroeg, of hij meneer Huydekoper was.
Hij was blij verrast en zei :"Ja". Toen gaf ik hem de mondelinge boodschap door, maar moeder zei, dat ik niet naar zijn naam had mogen vragen, omdat het een verrader kon zijn,die opendeed en tegen mij kon liegen. Als dat zo was, had deze de boodschap ontvangen. Mijnheer Huydekoper zou dan in gevaar gebracht zijn. Ik was zeer geschokt, toen hij inderdaad een paar maanden later ontdekt en gedood werd. Hij en ik vertrouwden elkaar, kinderen die hun normale intuïtie hebben, maken niet zo gemakkelijk fouten met vertrouwen, zoals dat bij volwassenen het geval is.
Een andere groep van mensen, die in gevaar verkeerden, waren de zigeuners. Vader voorzag hen enige tijd van illegale bonkaarten, die hij in ruil had ontvangen van een onbekende bron, totdat zij midden september 1944 werden vernietigd. Slechts één 13 jaar oud meisje ontsnapte.
Mijn vader voerde een geheime boekhouding van inkomen en gevoelige uitgaven, zoals de betalingen aan dokter Leydesdorff en giften aan de ondergrondse. Ik wist van het bestaan en de plek van dit boek in vaders studeerkamer, maar ik heb er nooit een blik in geslagen.
De bezetting en de gevolgen waren niet de enige problemen waar we mee te maken hadden. In de nasleep van een bombardement door de geallieerden op de stad Heerlen in oktober 1942 pleegde mijn vaders jongere broer zelfmoord. Oom Piet Hein was een vriendelijke, verlegen, magere man, heel het tegenovergestelde van mijn robuuste, grote, vader vol zelfvertrouwen. Kort na zijn dood riep vader ons alle vier in zijn studeerkamer en sprak ons wel een uur lang toe om ons te sterken in het overleven.
Af en toe konden we kinderen zijn. Guus en ik waren tijdens de kerstvakantie bij de Trip grootouders in Rozenlust, waar we hoorden, dat moeder in april een kind verwachtte. Op kerstmorgen kwam grootmoeder onze kamer binnen met een zilveren houder waarin twee grote brandende kaarsen waren gestoken en voor ieder kind had zij een gekookt ei. Die avond las grootvader het kerstverhaal uit de Bijbel. In januari 1943 kregen we een gouvernante, Renée Merminod, een Frans-Zwitserse uit Lausanne, met wie we Frans moesten spreken, alhoewel zij goed Nederlands kende. Wij vonden Renée aardig, Zij was slank, zonder ondervoed te lijken, donker en gracieus en had een bijzonder gevoel voor humor. We waren allemaal erg blij, toen Emilie werd geboren op 19 april 1943. Een maand later had ik een bijzondere elfde verjaardag. Eerst kwamen oma en tante Ethie en ze gaven mij twee ballen, de één was van rood rubber en was nog elastisch, de ander was van gebreide wol en door oma zelf gemaakt. Zij en tante Ethie verbleven die zomer in een hotelletje bij Apeldoorn en verwelkomden mijals ik ernaartoe fietste. Vervolgens gaf Renée mij een grote platte doos waarin 30 vooroorlogse chocolaatjes zaten! Elke avond voor het naar bed gaan at ik een hele maand lang één heerlijke "bonbon", zelfs als die verschaald en suikerig was.
Samen met mijn vriendin Emmy begon ik in de zomer van 1943 mij voor te bereiden op het volgende schooljaar. Emmy en ik hadden beiden sproeten,vlechten en een wipneus, maar haar gezicht was ronder en zij was altijd goedlachs. Omdat Emmy's grote familie in een klein huis woonde, studeerden we gewoonlijk op mijn zolderkamertje.
Emmy, een beetje bang voor mijn vader, omdat dat hij normaal bezoekende kinderen afweerde, was gewend ons huis omzichtig te naderen, verschool zich achter een dikke boomstam in het Oranjepark, totdat ik haar zag en op haar toe rende. Zij was intelligenter dan ik, maar samen hadden wij zo snel ons werk klaar, zodat we nog genoeg tijd over hadden om te spelen in haar gezellige huis. We plukten gewoonlijk kersen in haar vaders boomgaard, rijp of rot en spuugden de pitten dan zo ver als we konden. Emmy's ouders gedroegen zich anders tegenover kinderen. Bijvoorbeeld, toen ik een glas brak, zei haar moeder, dat het niet hinderde. Een keer, toen haar broertje zijn kleine teen stootte, nam zijn vader hem op schoot en troostte hem in plaats van hem te bestraffen voor zijn huilen. Mijn ouders waren echter zo wanhopig met hun disciplinaire maatregelen ten opzichte van ons, dat ze Guus naar de grootouders Trip in Rotterdam stuurden om de school daar te bezoeken. Ondertussen was Rozenlust in beslaggenomen door de Duitsers en de Trip en de Mees families deelden een kleiner huis zonder tuin, dat aan een Joodse familie had behoord.
In de winter van '43-'44 brak een difterie-epidemie uit. Mijn vader was besmet en verbleef bijna een maand in het ziekenhuis. We mochten hem bezoeken in de privékamer van de quarantaineafdeling, achter glas.
Hij herstelde, maar de meeste kinderen, waarvan ik een glimp opving in de ruimte ernaast, waren niet zo gelukkig. Op een gegeven moment waren er in Nederland 2000 nieuwe gevallen per week, met een sterftecijfer van 10%. Gerda, met wie ik de schoolbank deelde, had later een milde graad van besmetting. Beide keren dat ik getest werd, was de uitslag negatief, hoewel ik niet was ingeënt. Er heerste ook een tyfuskoorts; de zuster van een klasgenote, waar ik vaak op bezoek was, stierf er die winter aan. Hele families werden soms weggevaagd door tbc; vaneen gezin met 9 kinderen bleef alleen de vader en 1 kind over. Behalve een hardnekkige hoest, was ik zelf zo gezond, dat ik me soms verlegen voelde om ons dagelijkse portie uit de gaarkeuken te halen. Eens zei iemand: "Hé, jij hebt niet nodig hier te komen!" maar ik bleef in de rij, omdat ik het eten nodig had voor moeder en mijn broers en zuster. Rondom mij stonden anderen met gezwollen voeten van de hongeroedeem en met huidaandoeningen.
Het slechtste in die winter was wel de brandstofschaarste om de strenge kou te weerstaan. We kleedden ons bij de kachel in de badkamer aan en droegen ook warme wollen kleding. Mijn vaders secretaresse, een grimmige oude vrijster, werkte met tegenzin aan een bureau in de badkamer. Als zij er niet was, werd de kachel daar niet gestookt en kreeg Kaatje extra turf voor de kachel in de keuken. Het gas voor Kaatjes koken was inmiddels tot nul gereduceerd. Als vader thuis was, had hij wat warmte nodig in de studeerkamer en deed ik mijn huiswerk daar, maar ik werd er vaak uitgestuurd vanwege mijn hinderlijk gekuch. Er was geen warm water. Zolang er nog turf was, werd de was gekookt in een grote ketel op de kachel in de badkamer en dat werd daarna gespoeld met koud water in een wasteil. We hadden een geiser boven die wasteilen als het gas gedurende 1 uur per dag beschikbaar was, hadden we nu de keuze tussen warm eten of warm water. Het was winterdag en de zon scheen van 8.30 tot 15.00 uur. Moeder had een paar vooroorlogse kaarsen, die voor speciale gelegenheden werden gebruikt. Op de bonnen kochten we slecht brandende paraffinelichten, die meer was drupten dan dat ze brandden. De druipers verzamelden we weer om er nieuwe kaarsen van te maken. We hadden ook een carbidlamp, die brandde op acetyleengas, gemaakt door het druppelen van waterop calciumcarbid. Dat was veel effectiever dan de oorlogskaarsen, maar het rook vies en was gevaarlijk door explosie. Een klein stukje in een blik en een beetje water erop maakte dat het als een raket spoot en siste en siste en spuwde vuur.
Sommige mensen hadden binnenshuis een fiets op een standaard, waarbij de dynamo dan voor een beetje licht zorgde. We hadden ook een handdynamo, die werkte door opeen hendel te drukken. Vrienden van mij hadden zelfs met een dammetje in een beek een soort watergenerator geconstrueerd. Ik had veel huiswerk te doen dat jaar en dat deed ik vaak bij de carbidlamp, maar dat bezorgde me veel hoofdpijn, als ik dat te lang deed.
Moeder kocht op de zwarte markt zoveel als nodig was. Arme mensen,die aan de deur kwamen om hun bonnen te verkopen, omdat ze geen geld hadden om ze in te wisselen. Ter aanvulling vervolgde ik mijn foeragetochten per fiets, zolang als het mogelijk was. Eens was ik met vader op de tandem naar een plaats diep in het bos om een grote doos appels op de bagagedrager te halen. Enige maanden in de winter van 1943-44 hadden we “zwarte” rogge, die moeder had geplant. Dat werd gewikkeld in een kaasdoek en in water geweld en opgewarmd. Dit “roggebrood” bevatte geen vet of gist. Het was donkergrijs van kleur, klefen smaakte vreselijk. We aten het toch veel met appelstroop. Eens per week hadden we een stukje vlees of worst.
In augustus 1944 begonnen de geallieerde Spitfires onze treinen te beschieten, om het transport van voedsel naar de westelijke provincies te hinderen en dat maakte treinreizen heel onveilig. Omdat heel weinig mensen gebruik mochten maken van auto’s of ander transport, waren de mensen al in het begin erg afhankelijk van treinen en (transport) fietsen. Eerst konden we nog wel banden op onze bonnen kopen, met extra bonnen voor artsen en andere belangrijke personen, maar in 1944 was dat afgelopen. We gebruikten de fietsen met de oude geplakte banden of houten wielen, of we reden op de velgen.
In september 1944 begonnen de Spitfires op alles wat op de weg bewoog te schieten;zelfs op vluchtelingen op de fiets. Eens werden twee meisjes, die uit Den Haag kwamen fietsen, het ziekenhuis in gebracht; de één dood en de ander gewond.
Voedseltransporten kwamen geheel tot stilstand na de staking van het treinpersoneel in februari 1945, wat tot gevolg had, dat veel westerlingen naar het boerenland kwamen.
Door de toenemende waakzaamheid van de politie of de Landwacht werden op strategische punten alle fietsen in beslag genomen van voorbijgangers. Deze activiteiten waren desastreus voor de westerlingen, die voor aanvulling van hun voedsel kwamen, want met de fietsen verloren zij hun kostbare en moeilzaam veroverde waren.
Slechts de onhandige, eigengemaakte handwagens, kinderwagens werden niet in beslag genomen. Omdat schoenen snel versleten waren onder deze omstandigheden en nieuwe nauwelijks waren te verkrijgen en omdat er geen leer voorhanden was, had bijna niemand fatsoenlijke schoenen. Ik zag vodden met kartonnen zolen of met stukken rubber er onder, die met touwtjes waren vastgemaakt; afgedragen klompen en veel mensen blootsvoets. Ik was gelukkig met mijn moeders 20 jaar oude leren laarzen, ofschoon de zolen dun waren. De meeste mensen gingen niet uit, tenzij ze moesten.
Razzia’s voor de Arbeitseinsatz (slavenwerk) in Duitsland, werden steeds vaker en heviger gehouden. Zelfs studenten werden opgepakt. In december 1944 werd mijn vaders hoofdgeneesheer, Ludolph van der Hoeven, opgepakt en op een veewagen naar Duitsland gezet, maar hij wist te ontsnappen door uit de trein te springen en over de rivier de IJssel te zwemmen.
Midden september 1944 hoorden we het kanonvuur van de slag bij Arnhem. Onze ramen rammelden en we hoopten, dat we snel zouden worden bevrijd. Maar de operatie mislukte; de belegerde Duitsers namen wraak op ons en onze hel werd verhevigd. Arnhem, een “echte" stad, was groter dan Apeldoorn, maar werd geëvacueerd en Apeldoorn, 30 km noordwaarts, werd overspoeld door vluchtelingen.
Zij kwamen met hun bezittingen met wat ze konden dragen of op alles wat maar wielen had, gammel of niet. Deze vluchtelingen leden hevig, na jaren van bezetting, uitgeput en geplaagd.
Velen van hen gingen oost- en noordwaarts naar Overijssel en Groningen en Friesland,waar de kans op voedsel groter was. (Mijn man vertelde dat zijn tante plotseling in Groningen voor de deur stond; zij was 180 km met een kar van hout en fietswielen komen lopen).
Vader toonde ons op een avond Engels geld, waaruit ik erg veel moed putte. Hij behandelde Engelse soldaten uit de slag om Arnhem. De Duitse Wehrmacht had hem gevraagd om hun gewonden te verzorgen. Hij stemde toe op voorwaarde, dat hij ook de Britse gewonden kon verzorgen. Hij begon op 27 september en organiseerde de hulp van de Nederlandse artsen.
Alsdan de lompen werden verwijderd, droop het pus soms van 60 cm hoogte op de vloer. “Je ziet ze letterlijk en figuurlijk vliegen, zo rijp” zei de Engelse dokter. De arm of been was gered door sulfa wondpoeder, maar vaders vingers werden geïnfecteerd door de slechte kwaliteit van de handschoenen, die hij meerdere malen moest hergebruiken. Met dokter Sängerling, de Duitse kolonel chirurg, bezocht hij de volgende dagen de barakken; er waren 1100 Engelsen, van wie er 800 ernstig waren gewond.
Vaders bemoeienis met de Britten eindigde voortijdig. Onze vriendin Ninette Opolski en haar moeder werden ontdekt nadat ze geallieerde vliegers hadden verborgen. Ninette verbleef bij ons in de nacht van 2 op 3 oktober. De Duitsers kwamen er achter en vader werd beschuldigd van medeplichtigheid en werd op 3 oktober gearresteerd.Hij werd ruw behandeld, hoewel niet mishandeld. Moeder werd toegestaan hem voedsel te brengen en hij moest de cel delen met één of twee anderen.
Dr.Sängerling en de Ortskommandant, de stadsbestuurder van de Wehrmacht, kregen hem er na 10 dagen uit en redden zo zijn leven. Ondertussen werden de Airborne-soldaten naar Duitsland vervoerd. Mijn betrokkenheid op deze gebeurtenis had diep effect op mijn leven, want moeder betichtte mij van schuld over vaders arrestatie. Na Ninette’ s vertrek waren we aan het ontbijt toen de SD voor ons huis stopte. Nadat zij vader naar onze huiskamer hadden gebracht,werd ik naar de gang gestuurd om mijn handen te wassen. Terwijl ik aan het fonteintje mijn handen stond te wassen, tegenover de huiskamerdeur, kwam er een man in SS-uniform op mij af met een kopie van Ninette’ s persoonsbewijs en vroeg me in vloeiend Nederlands: “Wie is zij? Wat weet je over haar?”.
Ik gaf geen antwoord, wetende, dat ik met een probleem zat. Ik haalde mijn schouders op en wreef mijn handen onder de kraan en zei een hele tijd niets. Hij stond daar naar mij overgeleund en ademde in mijn gezicht.
“Kom op” drong hij aan, “We weten dat zij hier vannacht was. Wat kwam zij doen? Ho eken je haar?”. Alles, wat ik van Ninette wist, was dat zij mijn vader een paar maanden terug had geholpen met zijn rekeningen, die het daglicht niet konden verdragen, maar als ik iets gezegd zou hebben daarover, zou een Duits onderzoek hebben gevolgd, met alle gevolgen van dien. Ik zei, dat ze hier vannacht had geslapen.
De SS’er liet me toen gaan en kon ik naar de eetkamer teruggaan met een gerust geweten. Ongeveer tien minuten later hoorden we enig rumoer in de gang en bij de voordeur en zagen we dat vader naar de Sicherheitsdienstwagen werd gevoerd.
We hadden spannende dagen daarna en hoewel ik vaders arrestatie niet in verband bracht met hetgeen ik had gezegd, was ik even opgelucht als de anderen, toen hij na een dag of tien weer heelhuids terug keerde.
Toen we die avond naar bed gingen, zei moeder voor de zoveelste keer tegen hem, dat ze zo blij was, dat hij terug was en ik eraan toevoegde: “Ik ook.”
“Jij moetje mond houden!” zei ze bits, “Jij hebt hem verraden! Jij hebt gezorgd, dat hij werd gearresteerd!”
Ik was onthutst en zei niets meer.
“Sshh ,Ina, het is toch in orde, je moet dat niet zeggen,” zei vader terwijl hij door haar haar streek. De volgende dag legde moeder boos uit, dat vader juist de SD had overtuigd, dat Ninette vannacht niet had geslapen, toen die SD-man binnenkwam met de mededeling, dat hij moest stoppen met die schertsvertoning,omdat zijn dochter juist had bekend dat het wel het geval was. Toen voelde hij dat alles was verloren en had hij zich rustig laten afvoeren.
Na deze tijd probeerde ik mijn moeder erg veel te plezieren, maar dat had niet het gewenste effect. Mijn moeder bleef de mening toegedaan, dat ik opzettelijk en valselijk mijn vader had verraden. En nadat ze mij had verteld,dat het mijn schuld was, voelde ik mij wanhopig schuldig over dat feit. Ik wilde er ook met zo weinig mogelijk mensen over praten. Vele jaren erna bleef mijn moeder aan iedere toehoorder, die nog niet op de hoogte was van de kwestie zeggen, dat “Hector in de gevangenis was gekomen door verraad van Agatha.” En vertelde ze de kwestie in geuren en kleuren. Ninette vertelde mij jaren later, dat de SD had geweten, dat ze in huis was geweest. Maar moeder vergaf me het niet totdat vader pas in mijn huis in 1987 opheldering van zaken had gegeven.
Een maand later vond er een belangrijke gebeurtenis plaats, die een wending gaf aan ons leven. Een bombardement op het spoorstation vlakbij het St. Liduinaziekenhuis had daar alle ruiten vernield.
Reparatie was niet aan de orde vanwege het gebrek aan materiaal. Al het ziekenhuismeubilair en uitrusting, maar ook de nonnen en patiënten werden overgebracht naar het nabijgelegen Rooms-katholieke seminarie, dat bijna helemaal leeg stond, behalve een stuk van de achtergelegen vleugel, waarin een half dozijn bejaarde Wehrmachtsoldaten waren gelegerd. Omdat deze tijdelijke ziekenhuis locatie ongeveer vier kilometer van het centrum was en te ver lopen was voor een arts om in noodgevallen te kunnen bijspringen, werd mijn vader uitgenodigd om op het terrein van het ziekenhuis in een huisje te bivakkeren.
Op het seminarie hadden we een woonkamer in een vleugel ter beschikking, dat tot 8-10 gr. C verwarmd kon worden en elektrisch licht. Moeder, die op 5 maart haar derde kind kreeg, zat hier rustig met lakens om haar heen gewikkeld en met een cape van bont om haar hals. We aten er ook; de maaltijden waren afhankelijk van de patiënten wat meer was dan wat de bevolking normaal kreeg. Maar toch hadden we constant honger. Tochten naar de boeren om melk "zwart” te kopen waren niet langer mogelijk, want mijn fiets had geen banden meer en ook doordat het land mede door de vluchtelingen behoorlijk was leeg gestroopt.
Ons onverwarmde huisje dat via een gang was verbonden met het noodhospitaal had boven een tiental kamertjes met bedden. Ik had een éénpersoonsbed met drie flanellen lakens in plaats van dekens, een tafel, een stoel en een closet. ’s Nachts wikkelde ik mij in een laken net als een cocon om een beetje de felle kou te weren. Ik verbleef geruime tijd in dat kamertje, lezend bij het licht van een druipende kaars en tandpasta etend om de honger te stillen, om mijn moeder te ontwijken.
Successievelijk werden alle schoolgebouwen geconfisqueerd door de Duitsers en de laatste, op de Soerenseweg, in het bos ten noordwesten van de stad, werd ingericht voor het hoger onderwijs. Inmiddels zat ik in de eerste klas van het Gymnasium en ging ik eens per week naar school. Na schooltijd kreeg ik muziekles van mevrouw Brans, die tegenover de school woonde. Ik at mijn meegebrachte lunch bij haar en haar familie in hun heel plezierige huis. Het kostte mij twee uur om de acht kilometer te lopen van school naar huis, dwars door het centrum en daarbij kwam ik langs ons huis aan de Kerklaan, wat was bezet door twee vluchtelingengezinnen. De leraren hadden geen tijd om anders meer te doen dan ons de wekelijkse taak op te geven die ik meestal op één dag op mijn gemak afraffelde.
Het seminarie was in een park gelegen van negen hectaren met een schaatsbaan, waarop de kinderen uit de tegenoverliggende arbeidershuizen speelden en soms kwam er ook de enige achtergebleven priester.
Ik vond het fijn om met die kinderen te spelen en te praten met de priester, totdat mijn moeder dat verbood. Ludolph van der Hoeven en zijn vriendin, Frances Ader volgden moeders instructies gedwee op. Voor mij waren het net aasgieren, altijd bereid om wat er van mij overbleef uit elkaar te trekken. Ondanks dat, had ik veel plezier in het seminarie. De jongens en ik zwierven door het hele gebouw, behalve dan de Duitse onderkomens. We klauterden onder de vloer van de kapel en ik voel nog een spoortje van schuld als ik denk dat ik toen over de duizenden boekruggen liep, die daar verborgen lagen. We vonden het leuk om verstoppertje te spelen in de zolderslaapkamertjes hoewel ik als de jongens giechelden, niet kon horen waar ze waren, want ik was doof aan één oor, zodat ik niet de richting kon bepalen vanwaar het geluid kwam. Ik speelde op de valse piano in de seminarie eetzaal, halverwege het hospitaal en ons huisje en soms luisterde er een bonkige oude Wehrmachtsoldaat naar mij. Hij gaf mij twee stukken muziek, die ik voor hem speelde. Maar Ludolph snapte ons beiden en schold mij uit als verrader en zei me nooit meer te spelen op die piano.
Naarmate de tijd vorderde, werden we angstiger om buiten te spelen door de bedreigingen vanuit de lucht. Eerst waren het de lawaaiige V-1 ’s en de supersonische V-2’s die hoog boven ons hun weg zochten naar Engeland om te bombarderen, maar die op elk moment konden neerstorten op onze huizen en dan onder de bewoners dood en verderf konden zaaien. Ten tweede waren het de Spitfires die ons angst aanjaagden voor zover ze ons en iedere voetganger al of niet op het seminarieterrein hadden beschoten. Tenslotte gaven de heen en weer naar Duitsland overvliegende geallieerde armada’s van bommenwerpers ons hoop op de naderende vrede.
Op 5 maart 1945 hebben de geallieerden, met als doel een V-1 lanceerbasis, per ongeluk een woonwijk in Den Haag gebombardeerd, waardoor 5000 mensen werden gedood en nog veel meer mensen dakloos werden. Het huis van Frances was getroffen; haar vader lag bekneld onder een balk en haar zuster en moeder moesten toezien hoe hij zo levend verbrandde. Mevrouw Ader en Carla (25 jaar oud), die ik beter mocht dan de slimme Frances (22 jaar) met haar scherpe tong, liepen 160 kilometer naar het seminarie om bij ons te komen wonen. Meestal namen de slachtoffers van de bombardementen op gemiste doelen door de geallieerden het de piloten niet kwalijk, omdat het als een soort oorlogsrisico werd beschouwd, dat zo gauw de oorlog was afgelopen, daarmee zou zijn afgelopen.Maar telkens als zoiets gebeurde steeg het aantal vluchtelingen. Evenzo groeide de stroom Hagenaars door Apeldoorn, die noord- en oostwaarts trokken net als daarvoor de Arnhemmers. We zagen ook veel Amsterdammers, die eerder ten noorden van hun stad op zoek waren naar voedsel, wat heel schaars was; er waren nogmaar weinig koeien over.
Een week later moest vader op zijn fiets, dat nog maar één rubberen en één houten band had, voor de tweede keer naar het hoofdkwartier van het Rode Kruis in Den Haag. (De eerste keer was in december 1944) om anesthesie-ether te vragen. De omstandigheden in het westen waren erbarmelijk;de mensen leefden er op tulpenbollen, wat als familie van de ui, moeilijk te verteren en ook te weinig voedzaam en te slecht van smaak was. Duizenden mensen stierven van de honger. Vanaf Den Haag fietste vader naar Rotterdam. Oma en opa hadden het zwaar, zij hadden niets anders te eten dan wat er op de bon was te krijgen. Guus had incontinentie en grootmoeder moest elke dag de lakens wassen en drogen in het vochtige huis. Het ijskoude water deed haar handen pijn en waren ruw geworden ten gevolge van vitaminegebrek, wat weer haar reumatische artritis versterkte. Vader gaf hun al zijn voedsel, at hij voor zijn tocht had meegenomen, zodat hij zelf vier dagen zonder eten zat. Hij bracht Guus thuis opzijn fiets en reed in één dag de 140 kilometer terug naar het Seminarie. Toen ik bij zijn thuiskomst vaders laarzen uittrok, zag hij eruit als ooit tevoren: zijn haar en gezicht waren even grijs, zijn ogen verzonken en zijn mond een dunne streep.
Ondanks de ijselijke omstandigheden bleven onze middelbare schoolopleidingen functioneren.
Op een schooldag in april 1945 werden we opgeschrikt door afweergeschut van heel nabij; dit gaf een hevig tumult op school. De leraren stopten midden in de lessen; we grepen onze tassen en renden de school uit. Toen stopte ik, want ik dacht aan de lange tocht naar huis, waarbij ik wel eens door een granaat getroffen zou kunnen worden en besloot om mevrouw Brans te vragen of ik bij haar kon schuilen. Zij stemde toe, maar ging toch naar een telefoon op tien minuten gaans om vader te informeren. Deze zei haar mij toch naar huis te sturen. Ze wenste mij alle geluk en zei dat vader mij tegemoet zou komen als hij kon.
Ik wist, dat de Canadezen aan de andere zijde van het kanaal zaten, maar niet precies waar. De enige brug erheen was de Deventer brug, vlakbij de twee sluizen waar het kanaal stenen oevers heeft en waar het tamelijk diep en breed is. Ten zuiden van Apeldoorn is het juist breed genoeg om door een ponton overbrugd te kunnen worden en oevers met gras van een halve meter en een ondiepe zandlemen bodem, waarvan ik denk, dat het gemakkelijk te voet overgestoken kan worden (ik ben er namelijk een keer in gevallen, toen ik samen met mijn vriendin Gerda op de kant blauwe lelies wilde plukken en ken de omgeving erg goed door mijn strooptochten naar voedsel). Ik beredeneerde dat de Canadezen wellicht zouden proberen het kanaal over te steken via de weiden, die aan beide zijden van het kanaal en de weg waren. In dat geval zou ik in ernstig gevaar zijn. Omdat mijn normale route binnen een straal van 400 meter van de goed verdedigde brug af was, nam ik een omweg westelijk van het centrum.Ik zigzagde door enkele straten en voelde me ontzettend kwetsbaar toen ik een klein stuk moest oversteken om de spoorwegovergang die 800 meter ten westen van het station was, te bereiken. Ik liep dicht langs de huizen en liep hard om de open plekken over te steken. Toen ik aan mijn vluchtroute begon, waren er enkele mensen, die mij wat toeriepen, maar voor het grootste deel zag ik niemand. De mensen schuilden in hun eigen kelders, openbare schuilkelders waren niet geschikt voor langer verblijf. Ik hoorde alleen de grote inslagen van de artillerie, het huilen van de granaten en talloze explosies, die echter niet voor mij bestemd waren. Nadat ik de spoorbaan was overgestoken, begon ik weer op adem te komen en alle spanning viel van mij af, toen ik mijn vader zag wachten waar de gewone weg en mijn omweg weer bij elkaar kwamen. Wij liepen samen de twee overgebleven kilometers naar huis.
Toen ik thuiskwam was iedereen druk bezig om de patiënten naar de lange dienstgangen onder het stenen gebouw te verhuizen, waar ze de hele tijd,dat de strijd duurde, zouden verblijven. Op een middag nam vader mij naar boven om met een telescoop naar Deventer te kijken, wat 15 km. Oostelijk van ons is gelegen. We zagen onze rood- wit-blauwe vlag scheef aan de kerktoren hangen. Een aandoenlijk gezicht! We deden er goed aan het instrument mee te nemen alhoewel, omdat in de nacht voor onze bevrijding een groot gat van een bominslag in het dak en in de benedenverdieping was geslagen, precies op de plek, waar we hebben gestaan.
De gevechten duurden vier dagen. De Canadezen staken het kanaal ten zuiden van Apeldoorn over en bevrijdden Beekbergen, 4 tot 8 km zuidelijk van ons, op 16 april. De hele dag werden schoten gewisseld met de Duitse kanonnen in de bossen rondom het Seminarie. Mijn broers, Emilie, Kaatje en ik schuilden in de ondergrondse gang, mijn vader was tot ’s avonds 8 uur druk bezig in de operatiekamer op de eerste verdieping van het gebouw. Veel burgergewonden werden naar binnen gedragen, meestal per handkar. Er stierven ongeveer 100 Apeldoorners ten gevolge van de vier dagen durende gevechten; ook een mevrouw in de Kerklaan, waar ik normaal gesproken langs kom, maar precies die middag toen ik mijn omweg naar het Seminarie had gemaakt, stond zij in haar woonkamer naar buiten te kijken.
Opde laatste dag van de gevechten pakte vader uit de slaapkamer met grote ramen onze pyjama’s, toen hij rondgedraaid werd door een soort wervelwind. Moeder,die in de gang stond, schreeuwde het uit. Een granaat van een Canadese houwitser was over het huis tegen een stoeprand aan de andere kant van de weg gebotst en de scherven naar ons verspreid. Vader ontsnapte aan verwondingen, maar moeder, die in de deuropening stond kreeg een granaatscherf in haar been. Vader heeft dat de volgende dag verwijderd, zo bracht moeder de eerste dagen van de bevrijding in het hospitaal door, waarbij ze de zes weken oude Mathilde ook bij haar hield. Zij was er ellendig aan toe en voor een aantal weken uitgeschakeld.
De volgende dag waren de jongens al vroeg op. Het schieten had opgehouden! Zodra we ons naar buiten begaven hoorden we gejuich in de verte. We renden naar de straatweg en daar, over dezelfde weg, die ik vijf dagen eerder trillend van angst was overgestoken, zagen we de eerste Canadese tank aankomen,volgepakt met juichende, zingende en met vlaggen zwaaiende Apeldoorners. Het was de 17e april 1945 en ik was 13 jaar!
Op de populatie van 12 miljoen Nederlanders waren er 2 miljoen door de oorlogshandelingen van vóór 5 mei 1945 gedood, of van honger of door ziekte gestorven. Menige overlevende was gehandicapt of zo geïnfecteerd door ziekte,dat men niet meer kon werken. Precieze cijfers zijn onbekend.
De rij van juichende vrede brengende tanks rolden langs de straatweg richting Arnhem, wat nog steeds in Duitse handen was. De volgende dagen draaiden grote aantallen voertuigen vol met zwaaiende, gelukkige soldaten het hek van het Seminarie binnen. Honderden Canadese militairen werden in de stallen en in de slaapkamertjes ingekwartierd, terwijl het hospitaal nog steeds in de voorste vleugel was gevestigd en wij nog steeds in het huisje zaten. Op de allereerste dag stond er een groep weldoorvoede, gezonde, vrolijke mannen om mij heen, die me een paar chocoladerepen en een reusachtig groot blik jam van wel 40 pondgaven. Triomfantelijk sleepte ik mijn buit naar Carla. De volgende paar dagen liep ik overal vrij rond, soms met Emilie met of zonder de jongens en knoopte gesprekken aan met Frans-Canadezen omdat wij elkaar tamelijk goed konden verstaan. Een onbekende soldaat op wacht, die had gehoord van de kleine meid,die Frans kon spreken, gaf mij een Larousse woordenboek, dat ik nog steeds op mijn plank heb staan. Ik maakte ook kennis met Gerard Carn, een 25-jarige arbeider uit Quebec. Hij speelde met ons allemaal en luisterde naar mijn droeve verhaal over het leven met mijn moeder. Op een avond ging ik naar zijn plek op het zolderslaapkamertje en smeekte hem, zittend op zijn bed, mij te trouwen en mij zo uit de misère te helpen. Maar hij weigerde, omdat hij mij te jong vond. Toen ik de volgende keer naar zijn kamertje wilde gaan werd ik tegengehouden door Carla’s vriend, een grote blonde kerel, die mij in een lange Engelse les, die ik niet helemaal goed verstond, de gevaren van het daarheen gaan uitlegde. Ik ben niet gegaan en heb Gerard niet anders meer gezien dan de laatste keer, dat hij zittend achterop een vrachtwagen het Seminarie verliet.
Kaatje n am mij mee voor de eerste dans in de eetkamer, waar ik eerder voor die aftandse Duitser op de piano had gespeeld en ik vermaakte me daar uitstekend. Maar toen Ludolph er over hoorde was deze furieus en verbood mij zelfs om door het raam boven de trap naar het dansen te kijken. Het was mij ook verboden om naar buiten te gaan. Eens op een avond ontsnapte ik om te praten met een “babyface” Engels-Canadees met blond krullend haar en een onschuldige glimlach. Met hem heb ik kiekeboe gespeeld vanuit mijn slaapkamerraam. Met de bedoeling dat mijn moeder ons niet in de gaten kreeg, nam ik hem mee naar een geheime plek. We waren net kennis met elkaar te maken, toen moeder met mijn broers ons vonden. Ze dreigde de achttienjarige jongen voor de rechter te slepen voor aanranding van een minderjarige (hij had me helemaal niet aangeraakt) en mij rammelde ze door mekaar, terwijl ze schreeuwde: “Hoer, slet, zwerver!”. Langzaam lopend en met veel pijn leunend op haar stok dwong ze mij tien passen voor haar uit naar huis te lopen. De jongens sprongen om mij heen, jouwend en steeds maar haar niet gemeende, maar verwerpelijke woorden herhalend. Ik vond haar beoordeling niet eerlijk. Het gevolg was wel, dat ik continu in het oog wordt gehouden door Ludolph en Frances, of als ik geluk had, door Carla. Ludolph heeft mij zelfs om de oren geslagen omdat ik mij had verstopt in mijn slaapkamer-wc. Kort daarna nam mijn vader deze ongelukkige dertienjarige achterop zijn motor mee naar zijn ouders. Grootmoeder en grootvader hielpen mij vriendelijk te kalmeren. Ik bleef bij hen tot we in Augustus terugkeerden naar onze eigen woning.
Naoorlogse politieke en economische druk duurden voort. Hoewel alles op de bon bleef, hadden we geen honger meer en niet koud. Mijn ouders waren nog steeds aanzienlijk gestrest en gingen door met hun impulsieve gedrag tegenover ons, de vier oudste kinderen. De twee kleine meisjes werden niet fysiek mishandeld door de ouders, maar de twee oudste jongens namen de “slagenlessen” tot hun met pingpong batjes. Vader was niet bij machte hen te stoppen, totdat ze bijna net zo groot en sterk waren als hijzelf en terugvochten als ze werden aangevallen. Moeder scheen het zich niet aan te trekken.
Ik denk dat het gedrag van mijn ouders het gevolg was van stress - zij waren geen gemene of stiekeme mensen en hadden veel goede kwaliteiten, maar ze zijn geboren in de verkeerde tijd en leden economische tegenslag in de crisisjaren. Net toen ze goed begonnen te verdienen brak de oorlog uit. Hector zag veel ellende buitenshuis door zijn beroep en dat wat hij was verplicht uit te voeren. Hij vertelde Oncko, Pieter en mij in 1972 met nadruk, dat hij geen alternatief had om zijn woede op de Duitsers te koelen dan op ons. Niemand die zulke extreme stress niet zelf heeft ondervonden kan oordelen over het verkeerde gedrag van mijn ouders op dit gebied. Zij zijn misschien wel minder goed in staat geweest om goed te doen voor anderen in de oorlog als dat ze naar ons vriendelijk waren overgekomen. Van generatie op generatie zal het geweld doorgaan en zo zullen de oorlogseffecten op het persoonlijke leven verder en dieper reiken dan het einde van de heersende oorlogshandelingen.